Apporteerhonden
Door een geleidelijke verandering binnen de landbouw en verbetering van de jachtgeweren, waardoor men op grotere afstand wild kon schieten, veranderde ook de wijze van jagen. Het gevolg daarvan was dat men ook andere eisen aan de jachthonden ging stellen.
De staande jachthonden, zoals Setters, Pointers en Spaniƫls, die tot dan toe het meest voor de jacht werden gebruikt, jagen met een hoge neus. Op deze manier vangen zij de geur van het wild op en wijzen dit aan door 'voor te gaan staan'. Nu werd het wild op grotere afstand beschoten en gebeurde het regelmatig dat het wild werd geraakt, maar niet gedood. Zodoende kreeg het aangeschoten wild de kans om een goede schuilplaats te zoeken. De taak van de honden was nu het aangeschoten wild te vinden en het te apporteren. Hiervoor had de jager een hond nodig met een goede neus, een goed herinneringsvermogen, een grote intelligentie, een ijzersterke conditie en een grote apporteerlust. De Setters, Pointer en Spaniƫls, die men voor dit doel had afgericht, bleken naderhand niet meer met de gewenste zekerheid voor te gaan staan; daarbij ging de Pointer meestal ook niet graag het koude water in.
De Engelsen veroorloofden zich de luxe om voor ieder jachtdoel een aparte hond te fokken en zo kwamen ze op de Retriever, een hond die zowel een goede apporteur moest zijn als een uitstekende zwemmer.
> Lees meer>
Geen opmerkingen:
Een reactie posten